Maar waar is de sneeuw van weleer?

Als er iemand veel te danken heeft aan onderwijs in het algemeen en zijn middelbare school in het bijzonder, dan ben ik het wel. Geboren in een bescheiden milieu, uit verstandige ouders die zelf niet veel opleiding hebben genoten, maar die wel de waarde ervan voor hun kinderen volop inzagen en in elk geval hun oudste zoon zodanig hebben gestimuleerd dat hij de eerste in de hele familie was (vaders- én moederskant) die een academische opleiding afrondde, en bovendien er alle begrip voor hadden dat ik een richting koos in de ‘carrière-arme’ Schone Letteren.

De moeder had mijn verzotheid op lezen en geschiedenis vroeg in de gaten en deze materieel gestimuleerd door de boeken te kopen die mij interesseerden of zouden kunnen interesseren. Daarnaast had deze arbeiderszoon het geluk terecht te komen op een school voor havo-vwo in Maastricht met nog enkele resterende elitaire trekjes, genoemd naar onze oerdichter Hen(d)ric van Veldeke. Daar heb ik dus veel aan te danken gehad. Men onderschat mogelijk vaak de “emanciperende” kracht die (goed) onderwijs kan hebben, en de belangrijke rol die leraren daarin spelen.

Literatuuronderwijs is ook het aandragen van het (voor de leerling) niet-vanzelfsprekende, het vormen en uitbreiden van de eigen horizon. Literatuuronderwijs leeft vooral van inspirerende voorbeelden, veel verschillende voorbeelden, waarmee je niet vroeg genoeg kennis kunt maken.

Niet alleen werd in de tweede klas van het atheneum de kiem ontgonnen van de al aanwezige gevoeligheid voor en interesse in poëzie en geschiedenis, door de speelse maar vrij grondige behandeling van verhaal- en poëziegenres en van de beschikbare literaire ‘trukendoos’.

Niet alleen had ik het geluk in klas 4, 5 en 6 les te krijgen van drie verschillende doch allen zeer kundige en bevlogen docenten Nederlands, die mij o.a. enthousiast maakten over Hooft en Vondel en alles wat erna kwam.

Niet alleen werden ook bij Engels en Duits de respectievelijke literatuurgeschiedenissen eveneens vrij uitgebreid behandeld, met veel voorbeelden uit alle perioden, waar mijn liefde voor het werk van Thomas Mann, Joseph Roth, Thomas Hardy en T.S. Eliot haar oorsprong heeft.

Nee, ook de bevlogen en bij vlagen deskundige leraar Frans heeft daarbij een rol gespeeld. Hij maakte gedichten uit middeleeuwen en vroege renaissance voor mij levend: Villon, Du Bellay, Ronsard. Daaraan terugdenkend, en mij afvragend wat mijn kinderen momenteel op school leren, viel mij de bekende terugkerende stokregel uit de Ballade du temps jadis in: “Mais ou sont les neiges d’antan?” (maar waar is de sneeuw van weleer?). Natuurlijk hebben oude en ouder wordende mannen altijd ongelijk in hun pessimisme en melancholie. Maar toch, want ik weet het eenvoudigweg niet: Wat is er over van het literatuuronderwijs van toen (dat al een ‘verslechtering’ heette te zijn ten opzichte van nog eerdere periodes)? Zelfde vraag voor het ideaal van de Bildung, de vorming die studie diende op te leveren?

De optimist in mij antwoordt dan altijd: “Ja, dat bestaat nog steeds, maar dan anders dan je gewend bent. Hou eens op met dat idealiseren van de situatie in je eigen jonge jaren, zoals veel van die andere zeurpieten. Er komen nog steeds jonge mensen van de middelbare school met een bovengemiddelde kennis van en affiniteit met literatuur.”

En toch: waar is die sneeuw van weleer? Ik sprak drie jaar geleden nog een van de hierboven genoemde inspirerende leraren Nederlands. Na zijn pensioen gaf hij, vanwege het tekort aan eerstegraads leraren voor het vak Nederlands, nog steeds lessen literatuur op school, met onverminderd enthousiasme. Ook hij was op bepaalde terreinen iets pessimistischer geworden: de lichte ironie van Carmiggelt wordt niet meer begrepen, Vestdijk is definitief een no go area geworden en Couperus, ach…

Ou est la tres sage Helloïs,
Pour qui chastré fut et puis moyne
Pierre Esbaillart a Saint Denis?
Pour son amour ot ceste essoyne.
Semblablement, ou est la royne
Qui commanda que Buridan
Fust geté en ung sac en Saine?
Mais ou sont les neiges d’antan?

De hier geciteerde strofe is de tweede uit de ballade. Vol melancholie vraagt de dichter zich af: Waar zijn ze gebleven, die schitterende dames uit vroeger tijden, toen ze nog krachtig en mooi waren? Waar is de schone Flora, de mooie Thaïs, of de even mooie als wijze Heloïse, die Esbaillart (= Abelard) zijn mannelijkheid kostte? Opvallend in de tweede strofe zijn de gevaarlijke vrouwen, die mannen naar de ondergang leidden. In de derde strofe komt ook een tragische heldin als Jeanne d’Arc voorbij, “Qu’Englois brulerent a Rouan” (die door de Engelsen verbrand werd te Rouen), maar die een toonbeeld van strijdlust en jeugd was. Waar zijn zij allemaal?

Waarvoor dient deze opsomming dan? Om te treuren over het feit dat zij er niet meer zijn. Dat er niet meer zulke vrouwen zijn. Villon probeerde hier overigens geen feministisch of anti-feministisch pamflet te poneren, hij schreef een vergelijkbare ballade over de seigneurs du temps jadis. Het is in feite een algemenere treurzang op de verloren tijd (de “temps jadis”), geen onbekend thema in de Franse literatuur.

Dat ik dit weet, dat ik dit gedicht van Villon zowat kan dromen (en het om de zoveel jaren omhoog borrelt), dat ik over zijn bijzondere levensloop weet, dat ik de dichters van de Pléiade herken en (met enige inspanning) goed kan lezen –  dat allemaal heeft te maken met het voorrecht van het goede onderwijs dat ik mocht genieten, en met les bons professeurs du temps jadis.

Zo’n moment dat de wereld klopt

Toen ik vanochtend langs buurtcentrum De Romein (in de Maastrichtse buitenwijk Pottenberg) reed, kwam plots vanzelf een oude herinnering boven. Voor zover ik me kan herinneren ben ik in mijn leven maar één keer in dat buurtcentrum geweest, eind jaren zeventig. Het was op typerende manier ingericht, zoals je van buurtcentra kunt verwachten. Het was er druk. Het zal er ook rokerig zijn geweest, want het was ver vóór de wetgeving die roken in dat soort gelegenheden aan banden legt. Hoe oud was ik? Ik weet het niet meer precies, ergens tussen 6 en 9 jaar, het was wellicht nog vóór mijn eerste communie.

In genoemde wijk zat ik op judo, een heel verstandige keuze van mijn ouders om ook het lichaam bij dat hoofd zich wat te laten ontwikkelen en mijn zachte karakter wat vechtlust bij te brengen – men heeft zijn best gedaan. Ik meen dat het in het kader van het naderende sinterklaasfeest was dat er een soort bingo werd gehouden, “kienen” zoals ze dat bij ons noemden. In De Romein, samen met mijn moeder.

Wat ik me herinner is een lange middag, met toenemende wanhoop, want we wonnen maar niks. Nu is het natuurlijk helemaal niet vanzelfsprekend dat je, als je aan een bingo meedoet, ook iets wint, maar op de een of andere manier ga je daar als kind wel van uit. Ik wel, in elk geval geboren als optimist.

Al was het maar een klein prijsje… De middag duurde maar, en geen rijtje of kaart kwam vol.

Toen (tegen 5 uur?) was het tijd voor de laatste ronde: de hoofdprijs van de middag, een klokradio –zo eentje nog van vóór het digitale tijdperk, met mechanische getalletjes, “klapcijfers” die versprongen via een draaimechanisme, ongeveer zoals hieronder afgebeeld, maar dan in zwart, en inderdaad van Audio Sonic, als ik me goed herinner.

143806910-klokradio-audio-sonic-met-klapcijfers

Kun je je enige voorstelling maken dat juist ik dit fantastische ding won? En wat voor een roes dat op dat moment veroorzaakte? Ik wist niet wat mij gebeurde, toen het winnende cijfer viel. Niet alleen vanwege het ding zelf dat je wint, maar ik had de hoofdprijs gewonnen! Die dingen kunnen dus toch gebeuren in je leven. En iedereen was er getuige van. Ik vermoed dat mensen gezien hebben hoe een verlegen glimlach zich onvermijdelijk verbreedde tot een grote smile. Ik ken die, half onderdrukte, beweging van de mondhoeken van mijzelf, in noordoostelijke en noordwestelijke richting.

Ik besef nu dat dat een heel gelukkig moment was, zo’n moment dat de wereld klopt (of met een passende metafoor in eigen dialect: “tot alles riechteg tik”), dat dingen lopen zoals ze moeten lopen, samen met je moeder. Een moment dat vertrouwen gaf voor de toekomst – al moet ik wel bekennen dat deze ene overwinning me nooit verleid heeft tot een carrière in kienen of gokken of welk kansspel ook. Eén keer zó een geluk leek me wel genoeg in een leven, en ik had nu eenmaal vroeg gepiekt.

Jarenlang heeft de klokradio op mijn nachtkastje naast het bed gestaan. Ik leerde het verschil tussen FM (op het apparaat zelf naar het Duits UKW genoemd) en AM (MW), en verkende de wereld met mijn oren.

 

De nostalgie-paradox

De nostalgie-paradox: je kijkt met warme gevoelens terug naar een verleden dat er niet meer is (en misschien wel nooit zo was), maar die gevoelens krijg je alleen doordat alles voortdurend verandert. Zonder verandering heeft nostalgie geen enkele bestaansgrond. Je zou soms terugwillen naar “toen”, maar als dat gelijk zou zijn aan “nu”, was er niks om met Sehnsucht naar terug te verlangen.

Daarom hebben “reactionairen”, mensen die de situatie van vroeger willen herstellen, meestal ongelijk. Ja, het is droevig dat sommige dingen er niet meer zijn. Of dat ze niet meer zijn zoals ze waren. Net zoals mensen. Daarom hebben projecten die een verleden proberen wederop te bouwen, bovenop de ruïnes van het nu, iets belachelijks, omdat het kitsch is. Alsof je probeert een lijk weer op te warmen, in de hoop dat het gaat spreken en bewegen. Het is ook een doodsteek voor de Sehnsucht, die gebaat is bij ruïnes en het gemis.

Waarom ik tóch van de Tour houd!

Het is weer die tijd van het jaar. “NOS radio tourflits!” Met voetbal heb ik niet veel. Ik word pas enthousiast als ons nationale elftal op een WK- of EK-toernooi voorbij de voorrondes is en een kwartfinale of hoger mag spelen. Met wielrennen heb ik zo mogelijk nog minder dan met voetbal, de laatste naam die mij in dit verband iets zegt is Joop Zoetemelk. Ik heb er ook totaal geen verstand van, en het een zal met het ander samenhangen. Ik snap niks van hoe de winnaar wordt bepaald noch van tijdritten, ploegen, knechten en strategieën. Wielrennen is in mijn beleving vooral zo hard mogelijk fietsen en wie als eerste over de finish gaat, is de winnaar – onwetende die ik ben. Over dopingschandalen haal ik mijn schouders op. (Bovendien: waarom mag je wel aan fietsen, hoofdbedekking, kleding etc. sleutelen om ze optimaler te laten presteren, maar niet aan je lichaam en aan wat je dat lichaam te eten geeft?)

En toch. Op het moment dat  ik op radio de tourflits hoor, of onverhoopt een fragment op televisie zie langskomen, dan word ik overvallen door een ronduit euforisch gevoel. Waar komt dat vandaan? Is het omdat ik een zomerkind ben en van de zon houd? De Tour de France keert immers elk jaar terug, en wel in mijn favoriete seizoen: de zomer. Is het de impliciete bevestiging dat de zomer nu definitief begonnen is? De jaargetijden en de bijzonderheden waardoor ze gekenmerkt worden, geven structuur aan wat anders een eindeloze lineaire reeks aan momenten zou zijn. Ligt het misschien ook aan dat cyclische element waarmee we vat krijgen op ons bestaan? (Niet zo relevant terzijde: cyclisch heeft qua tijdsbeleving met cirkelvormigheid en herhaling te maken, maar bij mij ontstaat op moment van schrijven meteen de associatie met “cyclisme”, de uit het Frans ontleende term die, toevallig of niet, wel met de wielersport heeft te maken: “un sport proposant des courses à bicyclette” (uit: Wikipedia). Maar nogmaals: dat terzijde.)

Of heeft het met nog iets anders te maken? Bij mijn motieven moet ik altijd verdacht zijn op een flinke portie “nostalgia” – u kent mij. Behalve dat zomergevoel roept de Tour de France ook het verleden op: de jaren 1971-1982, zondagmiddag bij mijn grootouders aan moederskant, mijn ooms en mijn vader die fanatiek de Tour volgden. Toen mijn oma nog leefde, kwamen alle kinderen en kleinkinderen ook in de zomer elke zondag naar oma en opa, er was (altijd!) volop vlaai, ik speelde met neefjes en nichtjes, en als kind merkte je weinig van de enkele stekeligheden en rivaliteiten tussen volwassenen onderling. Kortom: alles klopte nog, er was veiligheid en harmonie, de wereld was nog (voor mij als kind in elk geval) een onbekommerde plek en er was geruststellende regelmaat. De Tour hoorde daarbij, onlosmakelijk.

In 1982, ik was 11 jaar, overleed mijn zeer geliefde oma (nog vrij jong), enkele jaren later mijn opa. Vanaf toen werd alles anders, geleidelijk maar snel. Een wereld viel in brokken uiteen, het stadsdeel (voormalige dorp en nog steeds dorpse) Heer, waar zij gewoond hadden, lag niet meer op de route, hun huis aan de Demertstraat werd door vreemden bewoond. De achterblijvers bezochten elkaar elk jaar minder, verjaardagsfeestjes werden kaler. Er werd niet meer gezamenlijk geluisterd of gekeken naar de Tour.

 

Please please me

JaBeatles2, ook ik heb een tik van de Beatles meegekregen, terwijl in mijn geboortejaar 1971 de groep al uit elkaar was. De moord op John Lennon: ik kan het me nog herinneren, het maakte veel los. De televisie en mijn ouders hadden het erover.

Als een soort vanzelfsprekendheid zwierf in mijn ouderlijk huis hier en daar een LP van de Beatles rond, en ik meen zelfs enkele van die typerende Parlophone singletjes uit midden jaren ’60 (A Hard Days Night – was het o.a. die?). Natuurlijk hadden mijn ouders ook die bekende rode en blauwe dubbelalbums met bekendste nummers.

Het kan niet anders of je vroegste jaren vormen je muzieksmaak, hoe vaak en hoe zeer die later ook veranderingen ondergaat. Ik moet een van die albums op mijn kamer hebben gehad, want ik kende het hele album uit mijn hoofd, wist precies wat er na elk nummer kwam. In mijn kinderlijk verbasterende en verhaspelende Engels zong ik mee, want ik vond het heel mooi. Later ben ik dat album uit het oog verloren en tot voor kort wist niet meer welk album het was. Het exemplaar is kwijt en die precieze opeenvolging heb ik nooit meer gehoord – wel natuurlijk de enkele echte evergreen zoals Love me do en Twist and shout. Ik heb me wel vaak afgevraagd welk album het moet zijn geweest (naast de vraag waar precies dat exemplaar is beland).

Je stuit er ook niet zo makkelijk op, terwijl het heel erg voor de hand ligt. Maar in later jaren werd voor mij Sgt. Pepper’s Lonely Hearts Club Band belangrijk (een van de eerste cd’s in de verzameling van mijn vader begin jaren ’80), vanwege het experimenterende karakter. Daar komen dan nog later, als ik halverwege jaren ’90 weer platen begin te kopen Rubber Soul, Abbey Road en The White Album bij. Van die vroege “populaire” periode van de Beatles hoor je (of luisterde ik) meestal alleen die heel populaire nummers. Totdat ik vandaag eigenlijk uit een plotse behoefte iets van de Beatles wilde opzetten en dat min of meer willekeurig het album Please please me werd. Bij elk nummer werd ik blijer, wist ik weer exact welk nummer, of beter: welke klanken zouden volgen. Patroonherkenning. Dit was dat album van toen! Waarom was dit niet eerder gebeurd? Waarom heb ik nooit meer uit nieuwsgierigheid Please please me opgezet?

Beatles1Eén reden is in elk geval de hoes van het album. Wat ik in mijn kindertijd op mijn platenspelertje afspeelde had namelijk niet de voor iedereen bekende hoes (zie boven), maar de hoes hiernaast (met dank aan Google). En die hoes vermeldt nergens, voor zover ik me herinner en kan zien, dat het een uitgave van het album Please please me is. Ik herinner me dat de hoes van dikker karton was, dus waarschijnlijk een Amerikaanse uitgave die via de export tot ons was gekomen.

Herkenning is een van de mogelijkheden tot diep geluk. Ik ben dus dat setje mp3’s aan het grijsdraaien – zo’n begrip dat in deze digitale tijd alleen nog maar metaforische betekenis kan hebben. Ondertussen wordt je hart ergens in tweeën gescheurd door de al te bekende klanken van I saw her standing there, Misery, maar vooral op de B-kant (nog zo’n begrip dat nu al velen voor vraagtekens stelt, vinyl-revival of niet) nummers als P.S. I Love You, Baby it’s you, Do you want to know a secret en A taste of honey.

Ik ben weer even thuis, een onbezorgd en nieuwsgierig kind.

Over frames: tweedeling in de samenleving

Was het nu een kwestie van sensatiejournalistiek van NRC (en in het kielzog daarvan Joop.nl en andere media)? Of staat er werkelijk in het WRR-rapport dat in Nederland een grote tegenstelling tussen twee bevolkingslagen is waar te nemen?

Het constateren van een “tweedeling” is vooral koren op de neo-marxistische molen. Tweedeling hoort eerder thuis in het sociologenproza uit de jaren 1970 dan in een kwaliteitskrant “voor wie de nuance zoekt”. Hier lijkt me een duidelijk gevalletje van framing aan de hand: de uitdrukking is blijkbaar zo vanzelfsprekend en het beeld zo krachtig dat we het voetstoots aannemen, er zelfs niet meer bij nadenken.

Frappant is overigens dat Joop! klaarblijkelijk citeert uit het rapport, en uit dat citaat spreekt een heel ander, veel genuanceerder beeld:

“Al met al kunnen we concluderen dat er in Nederland geen sprake is van een duidelijk gepolariseerd landschap met twee gescheiden sociaal-culturele blokken zonder overlap of tussenposities. Er is eerder een continuüm, met aan de uiter- sten twee herkenbare ‘families’, die men de universalisten en particularisten zou kunnen noemen. Tussen beide bevindt zich de meerderheid van de bevolking, die gematigde standpunten inneemt en soms trekjes vertoont van de ene familie en soms van de andere.”

Er is dus geen sprake van een duidelijk gepolariseerd landschap, sterker nog: er is sprake van een continuüm. Op zo’n moment word ik wel nieuwsgierig naar de rest van het rapport (hier te vinden). Dan is de titel “Ons soort mensen – en de rest” van Joop, of “tweedeling dreigt in Nederlandse samenleving” bij NRC zwaar suggestief.

De eerste vraag die ik dan ook altijd heb bij dit soort retorische vanzelfsprekendheden: waarom precies twee-, en geen drie-, vier-, of honderddeling? De maatschappelijke werkelijkheid is veel te complex om bipolair te duiden. Mensen hebben het goed of slecht in meer of mindere mate en in meer of minder opzichten, in allerlei gradaties. Tweedeling vind ik dan ook een onverantwoorde abstractie die, om het linkse vocabularium maar eens te gebruiken, “mensen [al dan niet onnodig] tegen elkaar opzet”. Dat blijkt ook uit de teneur van de artikelen op NRC en Joop!, waar woorden als “dreigt”, “in tweeën”, “wantrouwen” het doemscenario nog wat opkloppen: er komt of er is niet alleen een tweedeling maar hij dreigt ook nog. Is dit journalistiek zonder vooringenomenheid? Achter de betaalmuur is er op NRC.nl zelfs een item met de nog dreigender titel: “De tegenstelling tussen winnaars en verliezers is springstof voor populisten” – wat beoogt men eigenlijk met zo’n titel? Het lont maar alvast aan te steken? Sociale ongelijkheid en maatschappelijke verdeeldheid zijn ten eerste van alle tijden en ten tweede veel ingewikkelder, en of je daar iets aan wilt doen, hangt samen met je politieke voorkeuren.

Bovendien: als je zo’n tweedeling constateert en je vindt dat een slechte zaak, dan moet je daar ook beleid op maken. Ik moet er zelf niet aan denken: beleid op basis van zo’n simplificatie die het zicht op de werkelijkheid beneemt. De schade die dat aanricht is vaak groter dan het probleem dat men beoogt op te lossen. Dat neemt overigens niet weg dat groepen mensen en individuen het op bepaalde vlakken minder getroffen hebben, soms op meerdere vlakken tegelijk. Als overheid mag en moet je daar wel wat aan doen, vind ik persoonlijk, maar dat is niet gebaat bij een eendimensionale aanpak op basis van een eenvoudig in elkaar geflanste, zogenaamd “geconstateerde” tegenstelling.

Het WRR-rapport bevat “tien verkenningen” en is een boekwerk van 261 bladzijden. Even los van de inhoud doet een korte blik op de inhoudsopgave en in de hoofdstukken (in feite losse artikelen van verschillende auteurs) al vermoeden dat de berichtgeving in de media het rapport niet helemaal recht doet. Al sluit ik niet uit dat ook “specialisten” soms in de val van het frame trappen en proberen dát aan te tonen waarvan ze bij voorbaat uitgaan: een tweedeling. Het feit dat je de wereld indeelt in twee zegt heel veel over het gebrek aan onbevangenheid waarmee je naar de wereld kijkt. Alles verwordt dan tot wij en zij.

Bij een “tweedeling” is niemand gebaat, alleen bepaalde politieke partijen die munt slaan uit simplistische tegenstellingen en de daarop gebaseerde (sociale en culturele) rancune. Het is ook niet voor niets dat partijen aan de uiterste linkerzijde en aan de uiterste rechterzijde elkaar hierin doorgaans goed weten te vinden.

Synesthesieën, of: schilderen met stemmen

Als de menselijke stem wordt gebruikt als een van de instrumenten i.p.v. “slechts” het zingen van een tekst, dan ontstaat er soms heel fascinerende muziek. Zo wordt in Daphnis et Chloé van Maurice Ravel (1875-1937) geen enkele tekst gezongen, maar “zingt” het vocale mee in het orkest van de overige instrumenten, met een uiterst dramatisch effect. Het is schilderen met tonen, het resultaat is verbeelding in muzikaliteit, in klank en ritme – je zou er haast een chronische synesthesie aan overhouden. Paradoxaal genoeg kun je het beste je ogen dicht houden en geconcentreerd alleen luisteren om een zo optimaal mogelijk beeld te krijgen. (Luister hieronder vooral ook het stukje van 6:30 tot 7:00).

Een van de componisten die mogelijk nog verder hierin gaat, is György Ligeti (1923-2006) en daarvoor maken we (synesthesie wederom?) een uitstapje naar de film 2001: A Space Odyssey. Persoonlijk vind ik dit nog steeds een bijzondere en in de diepste zin een kunstzinnige film zowel in aanpak als effect. Wie de film gezien heeft, herinnert zich vanzelfsprekend het bekende thema uit Also sprach Zarathustra, de muzikale verbeelding van Nietzsches gelijknamige boek door Richard Strauss. Dit stuk, of eigenlijk vooral het begin ervan (zie hier in de context van de film), is vervolgens zó beroemd geworden, ook door adoptie ervan in de populaire muziek (Elvis Presley o.a. gebruikte het in zijn laatste jaren als openingsthema van veel van zijn shows), dat het stuk eerder bekend is onder de genoemde filmtitel dan onder de originele titel. Zoals dat gaat met successen…

De hele film 2001: A Space Odyssey lijkt als het ware gebouwd op de muziek. Er wordt nauwelijks gesproken, je hoort vooral muziek (tot en met de vrolijke walsmuziek van die heel andere Strauss: Johann – zie daarvoor dit filmpje).

Een van de andere gebruikte, opvallende muziekstukken is Lux aeterna (“het eeuwige licht”) van Ligeti. Dit is een op het eerste gehoor bizar stuk muziek, dat op de een of andere manier tegelijk afstandelijk is maar toch de snaren van je ziel raakt. Zelfs zodanig dat sommigen het niet kunnen aanhoren – ik ken iemand die het “niet trekt” en voor wie ik deze muziek meteen moet afzetten, omdat ze er akelig van wordt. Het is natuurlijk niet mijn bedoeling om mijn bezoek de stuipen op het lijf te jagen, maar ik kan er niet omheen dat ik het een fascinerend en mooi stuk muziek vind, zonder dat ik precies kan aangeven waar hem dat in zit.

http://www.youtube.com/watch?v=KXuYPp8m3J4

Is het die combinatie van abstractie en tegelijk een uiterste gevoeligheid, die verstilling die tegelijk emotie is? Is het dat intense stemgebruik dat geen “tekst” in de dagelijkse betekenis van het woord voortbrengt? Of die wisseling in beurtelings lage en hoge tonen? Die vragen kwamen voor de zoveelste keer naar boven toen ik zojuist van Ligeti ook het Requiem beluisterde. Het aardige van dat stuk is, dat het wel een tekst als uitgangspunt heeft, namelijk een deel van de (Latijnse) tekst van de traditionele dodenmis, maar dat dat tegelijk van ondergeschikt belang lijkt: de tekst wordt nauwelijks verstaanbaar uitgesproken, de muziek zingt zich los in weer die abstracte stemmingen. Je vindt in dit requiem ook niet de gebruikelijke en voor het  gemoed toch wel wenselijke afwisseling van beurtelings verdriet, verschrikking en troost, zoals bij veel andere vertolkingen (van Mozart tot Verdi etc.). Nee, hier vind je alleen maar een soort eeuwigdurende verstilde, gruwelijke eenzaamheid, een ziel die zich met de nieuwe situatie geen raad lijkt te weten, doelloos zwevende tussen de andere schimmen. Ik interpreteer er maar even op los, maar luister zelf:

Na de donkere begintonen van een zo mogelijk nog donkerder beginzang volgt geen opgewekt of althans uitbundig kyrie. De muziek zwelt geleidelijk aan, steeds verder die onbestemde wereld in die voor je geestesoog wordt opgeroepen. Rond de 9e minuut lijkt het even ondraaglijk te worden, maar vlak erna wordt de werveling even kalmer, totdat na de 11e minuut weer meer dynamiek ontstaat. Het is de troost der verschrikking. Zelden heb ik een dwingender bezwering van de dood gehoord.

 

P.S.: Ik zou nog wel eens een goed boek willen lezen waarin een geschiedenis van (alleen maar) requiemmuziek wordt behandeld, van eerste aanzetten, via de Gregoriaanse varianten, barok, klassiek en romantiek tot en met de 20e/21e eeuw, inclusief eventuele “populaire” vertolkingen en verwerkingen. Zonder een al te muziektechnisch vocabulaire. Zoiets moet toch bestaan?

 

De twee hoofdwetten van omgekeerde leeftijd

Ouder worden vindt niet iedereen leuk. Om zich er maar met een grapje vanaf te maken, hebben sommige mensen de gewoonte om hun “omgekeerde” leeftijd te noemen. Een 51-jarige zegt dat hij 15 is geworden, een pittige oudtante van 93 voelt zich nog als 39. Andersom ben ik nog niet tegenkomen, dat een 18-jarige pocht al 81 te zijn geworden.

Met getallen is het bij mij vaak net als woorden, ze gaan los van hun context een eigen rol spelen, zeker als je vrije tijd over hebt, zoals op de ochtend van Tweede Kerstdag. Het toeval wil namelijk dat we wat interessante getalsverhoudingen binnen ons gezin hebben. Zo is mijn echtgenote 6 maanden en 6 dagen jonger dan ik, en zijn we beiden 41 op het moment dat onze oudste dochter 14 is. Omgekeerde leeftijd dus.

Nog even namijmerend van het kerstontbijt vroeg ik me af of dat vaker voorkomt binnen onze familie, bijvoorbeeld tussen mijn ouders en mijzelf. Het is namelijk niet heel vanzelfsprekend dat ouders en kinderen ooit in hun leven een omgekeerde leeftijd hebben. Bij nadere beschouwing lijkt er namelijk een specifieke conditie nodig te zijn om dit verschijnsel te laten optreden, en ik zou deze willen formuleren als de 1e Leeftijdswet van Danny Habets (al zullen wellicht anderen ook al ooit op het idee zijn gekomen):

(1) Alleen twee mensen die een leeftijdsverschil kennen van 9 of een veelvoud van 9 zullen 1 of meer keren in hun leven een omgekeerde leeftijd hebben.

Hieraan zitten echter de volgende beperkingen:

[a] De leeftijd van de oudste mag niet meer dan 98 zijn.

[b] De leeftijd van de jongste mag niet kleiner zijn dan 12, tenzij je twee gelijke leeftijden (11 en 11) als elkaars omgekeerde beschouwt én 03 als het omgekeerde van 30, 04 als het omgekeerde van 40 etc. beschouwt én 0 als deelbaar door 9 beschouwt.

Voorbeelden: 18 en 81 (verschil 63 = 7 x 9), 12 en 21 (verschil 9), 35 en 53 (verschil 18 = 2 x 9), etc. Probeer maar uit, welke getallen – met inachtneming van a en b – je ook gebruikt! Mijn dochter en ik verschillen 27 jaar (3 x 9). Zelfs een prepuber van (0)9 jaar oud met een overgrootvader van 90 (verschil 81 = 9 x 9) ontkomt niet aan het regime van deze wet.

Heb ik zelf meer familieleden of vrienden die onder deze wet vallen in relatie tot mijzelf of elkaar? Mijn dochters niet, mijn ouders niet, mijn schoonouders niet… mijn broers! Ik heb drie jongere broers: 1975, 1984 en 1986. Hé, nummer 2 en 3 hebben een leeftijdsverschil van 1 x 9. In 1996 was nummer 2 dus 21 en nummer 3 was 12: een verschil van negen én een omgekeerde leeftijd. Als zij oud worden, zullen ze nog een aantal keren elkaars omgekeerde leeftijd hebben. Ook daar zit een regelmatigheid in! Dat noemen we de 2e Leeftijdswet van Danny Habets:

(2) Twee mensen die voldoen aan wet 1, zullen om de 11 jaar elkaars omgekeerde leeftijd hebben.

Mijn genoemde jongere broers zullen resp. 23 en 32 (dit heeft zich in 2007 voorgedaan), 34 en 43, 45 en 54, 56 en 65, en als ze echt oud worden: 67-76, 78-87 worden. Mijn oudste dochter zal 25 zijn, als ik 52 ben, en vervolgens: 36-63, 47-74 en hopelijk 58-85, 69-96.

Je hebt er in de praktijk helemaal niets aan, aan deze wet, en toch – voor een zonnige en winderige morgen van Tweede Kerstdag – vond ik hem mooi gevonden. Getallen hebben net als letters zo hun betovering.

Gelukkige feestdagen verder en een voorspoedig uiteinde!

Waarom vandaag het einde niet is…

Het lijkt onderhand een gezelschapspelletje te worden van doemdenkers, getallenfetisjisten en andere religieuzen om het einde der tijden of het einde van de wereld binnen afzienbare termijn te voorspellen. Onverwachts zijn we het jaar 2000 heelhuids gepasseerd, dus moeten we het waarschijnlijk in een preciezer aanduiding zoeken, tot op de minuut als het kan. Vandaag was weer zo’n moment: 12-12-(20)12, om 12:12 uur. Maar mocht er niks gebeurd zijn, niet getreurd, want natuurlijk moeten we de dagcijfers omdraaien en wordt het nu 21-12-12 (en zou dat dan ook voor de uren en/of minuten gelden?). Het blijft dus afwachten.

Historisch-rekenkundig gezien is het einde der tijden op 12-12-12 alleen al een statistische onwaarschijnlijkheid. Er zit namelijk nogal wat kansberekening en toeval in:

1) de kans dat er een God of anderszins omnipotente macht bestaat;

2) de kans dat Zij/Hij zich bewust van ons is en iets met ons voorheeft;

3) de kans dat Zij/Hij er een einde aan wil maken;

4) de kans dat als Zij/Hij dezelfde tijdrekening hanteert als wij, inclusief onze indeling in uren, maanden, dagen, jaren en eeuwen: de kalender is in de geschiedenis nogal eens bijgesteld, ook ná het jaar nul, van Juliaanse naar Gregoriaanse kalender;

5) de kans dat Zij/Hij een even grote getallenfetisjist is als wij en daarbij voor het gemak het eeuwnummer ’20’ in de datum negeert (of zou in de eeuwigheid der eeuwen dat nu juist niet uitmaken?);

6) de kans dat Zij/Hij christelijk is en de geboorte van Jezus Christus als relevant beginpunt van de tijdrekening neemt;

7) de kans dat Zij/Hij dezelfde rekenfout heeft gemaakt bij de bepaling van genoemd geboortejaar;

99) de kans überhaupt op standaard meetfouten / afwijkingen op een grootte van een slordige 4,5 miljard jaar (bestaan van deze planeet): kan Zij/Hij of kunnen wellicht wij er misschien een tikkeltje naast zitten?

“Kortomo: niks aan de handa” (vrij naar Gerard Reve).

De heel toevallige westerse tijdrekening in uren, dagen, maanden en jaren maakt dat ELKE voorspelling op basis van een ‘speciaal’ getal natuurlijk grote onzin is. Als ik verkondig dat de wereld vergaat op een mistige 14 januari 2027, is dat even (on)waar.

Natuurlijk doen wij als mensen (de gevaarlijkste creaties van onze Schepper, die in staat zijn Haar/Hem te ontkennen) er alles aan om de planeet zoniet naar de mallemoer te helpen dan wel er een minder leefbare plaats van te maken. Gelukkig is het een taaie, die planeet, die zich niet zo snel uit zijn baan zal laten brengen. Gelukkig ook dat de mens een redelijk taaie blijkt: t.z.t. zal hij wel weer een ontsnappingsdeurtje hebben gevonden om ook op die halfverpeste planeet het nog een tijdje uit te houden.

Ik voorspel u: het gaat nog wel even duren met dat einde der tijden.

De ongelooflijke saaiheid van presentaties

Ongeveer 15 jaar geleden kwam ik, min of meer per ongeluk, terecht in het bedrijfsleven. In die jaren heb ik talloze presentaties moeten doorstaan, en het was een groot genoegen mij te ergeren aan de diepgaande saaiheid en onbenulligheid van ca. 80% van die presentaties. Met dat percentage overtreft het flitsende bedrijfsleven het stoffige universitaire onderwijs dan ook in ruime mate. Als jonge hond waagde ik het nogal eens weg te lopen als het echt te erg werd, maar met het vorderen van de leeftijd kwamen tussen droom en daad steeds meer wetten, praktische bezwaren en ook wel financiële belangen te staan.

Lees verder